Mijn blik is strak gericht op de koude, glanzende buik, de botten schemeren door het vlees. Daar, daar en daar. Ik moet, ik moet en ik moet.
Ik voel een hand op mijn schouder. Ik maak de buik af, blijf in kadans: moet moet moet, pas als het kleinste bot, kleiner dan mijn pink, door de lucht vliegt, kijk ik om. Leolo draagt dezelfde witte laarzen als wij, en heeft hetzelfde papieren hoedje op, maar het staat hem niet; het past niet bij zijn kleurrijke overhemd, bij zijn gouden tand, bij zijn wijdvallende broek.